Ga direct naar: Hoofdinhoud
Loading...

Nederland Waterland: van terp tot Deltaplan

De geschiedenis van Nederland is een geschiedenis van leven met water. De allereerste bewoners zochten al manieren om om te gaan met de verwoestende kracht van rivieren en de zee of die in hun eigen voordeel te gebruiken. In de loop van de eeuwen hebben we steeds slimmere technieken bedacht en zijn we steeds beter gaan samenwerken om het water te beheersen.

Rond 50 voor Christus kwamen de Romeinen aan in Nederland. Zij vonden die Friese terpen maar een zielige bende. “Daar, een meelijwekkend volk,” schreef Plinius de Oudere, “zitten ze op hoge bulten, opgebouwd met eigen hand tot waar de hoogste vloed reikt.” Zelf probeerden de Romeinen het water niet te ontlopen, maar te bedwingen. Ze bouwden dammen, bruggen en klepduikers (die zorgden voor afwatering met behulp van eb en vloed). Ze legden ook havens en kanalen aan. Het beroemdste kanaal is het kanaal van Corbulo tussen Forum Hadriani (Voorburg) en Matilo (Leiden). Dankzij dit kanaal, vernoemd naar de generaal die het aanlegde, hoefden schepen niet meer over de verraderlijke Noordzee te varen. Het rustige vaarwater van het kanaal was een stuk veiliger.

De Romeinen groeven ook greppels om de veengrond te ontwateren en geschikt te maken voor landbouw of om op te bouwen. Denk maar aan het strand: als je een kuil graaft, loopt het water van hogere delen naar de kuil. Maar de greppels zorgden ook voor meer overstromingen. Veen is een spons en zonder water krimpt het. De bodem daalde en de kans op overstromingen nam toe. Grote delen van het westelijk kustgebied werden vanaf de derde eeuw na Christus weer voor lange tijd onbewoonbaar.

Pas in de zevende en achtste eeuw hebben de zee en rivieren weer zoveel zand en grind afgezet op het land (opslibben) dat er weer mensen konden wonen. Er ontstonden kleine steden langs rivieren, omdat mensen daarvandaan goed konden handelen met schepen. Het water was niet meer alleen een bedreiging, maar ook een belangrijke factor voor economische groei.

"God maakte de aarde, de Hollanders hun kusten"
Een oud gezegde

Er is een oud gezegde dat goed uitdrukt hoe belangrijk waterbouw is voor de Nederlandse geschiedenis: ‘God maakte de aarde, de Hollanders hun kusten’. Oftewel: wij hebben ons landje zelf uit de klauwen van het water getrokken. Waarschijnlijk komt het gezegde oorspronkelijk uit een gedicht van zeventiende-eeuwse theoloog James Fraser. Op een toer door Europa deed hij ook de Republiek aan en schreef in zijn reisverslag een gedicht:


De goden maakten de aarde, de Hollanders hun kusten; 
beiderlei werk was van een immense inspanning. 
De goden balden de verspreide landen samen in de lege ether, 
doch er was niets wat hun plannen in de weg zat. 
Doch voor de Hollanders stonden zeeën, aarde en de natuur van de dingen 
in de weg; zíj bedwongen de hen in de weg staande goden!

De Grote Ontginning leverde dus veel landbouwgrond op, maar ook meer wateroverlast. Net als bij de Romeinen betekende ontwateren en afgraven dat de kans op overstromingen groter werd. Om de akkers droog te houden werden dijken gebouwd en er werden sluizen aangelegd om overtollig water te lozen. Iedere boer was verantwoordelijk voor het stukje dijk dat aan zijn land grensde, zijn ‘hoefslag’. Boeren in dezelfde polder kozen ‘heemraden’ die toezicht hielden op al die stukjes dijk. Was een hoefslag niet goed onderhouden, dan kreeg de verantwoordelijke boer een boete. 

Simpele dijken ontwikkelden zich tot ringdijken om een polder of zeedijken tegen de zee. Er werd nieuwe grond bedijkt om het te winnen van de zee en zeegeulen en kleine rivieren werden afgedamd. Op die plekken ontstonden (dam)steden zoals Amsterdam en Rotterdam.

Het ontstaan van waterschappen

Hoe meer land werd omgezet in landbouwgrond, hoe meer bescherming tegen het water nodig was. Op een gegeven moment was de eigen dijk onderhouden niet meer voldoende. Want als de afwatering of de dijk van het land verderop niet op orde was, kwam de rivier of de zee alsnog met volle kracht jouw polder binnen. 

Denk bijvoorbeeld aan de afwatering van de Oude Rijn. De graaf van Holland legde een dam aan bij Zwammerdam om zijn polders te beschermen, maar daardoor zorgde de Rijn voor overlast in het gebied van de bisschop van Utrecht. Uiteindelijk spraken ze af dat de dam weg moest en werd het eerste waterschap van Nederland opgericht om het waterbeheer in goede banen te leiden: het Hoogheemraadschap van Rijnland (1255). 

"Zij comen d'een uuijt Westerwolt, dandere uuijt Wals-Brabant oft Kempen, ende weten al soo veule van verloopen, zeewaeteren oft dijcken als een soch (van) met lepelen (t)eten…"
Andries Vierlingh, meester dijkgraaf (1507-1579).

In het waterschap kwamen verschillende belangen samen: een stad wilde iets anders dan een vissersdorp, de eisen van een landheer verschilden van die van een boer. In het waterschap werden al die belangen afgewogen. Het waterschap werd voorgezeten door een afgezant van de graaf, de dijkgraaf, en de bestuurders werden gekozen uit de adel, geestelijken en gegoede burgers. Daarmee is het waterschap het oudste democratische instituut van Nederland en de bron van ons politieke ‘poldermodel’. 

Toch ging het er in de vroege waterschappen lang niet altijd zo democratisch aan toe. Adellijke families speelden elkaar de belangrijke banen toe, toezichthouders lieten zich omkopen om een oogje toe te knijpen als het onderhoud niet op orde was en er werd niet geluisterd naar gewone boeren. Andries Vierlingh, meester dijkgraaf (1507-1579) van de Graaf-Hendrikpolder in West-Brabant, trok fel van leer tegen dit soort onrechtvaardigheid. Vanwege de vriendjespolitiek had hij ook weinig vertrouwen in zijn collega’s. Volgens Vierlingh hadden zij evenveel verstand van dijken als “een varken heeft van met een lepel eten”.

Nederland wordt drooggelegd

Democratisch of niet, de waterschappen deden over het algemeen goed werk. Ze hadden het waterbeheer steeds beter in de hand en het ging ook economisch steeds beter in Nederland. De bevolking groeide en had meer brandstof nodig om zich warm te houden in de winter. Een belangrijke brandstof zat in het veen: gedroogd kennen we het als ‘turf’. Dus werden de veengronden niet alleen afgewaterd voor de landbouw, maar ook helemaal afgegraven tot onder de waterspiegel. Er ontstonden honderden plassen die ieder jaar meer grond opslokten en bij overstromingen groeiden ze aan elkaar. ‘Waterwolven’ werden deze meren genoemd, omdat ze zo gulzig het land opvraten.

In de zestiende eeuw begonnen wetenschappers en rijke burgers zich af te vragen of ze die grote meren niet droog konden leggen om weer gewassen op te verbouwen. De wiskundige Simon Stevin bedacht bijvoorbeeld de molengang: hij zette meerdere poldermolens achter elkaar op verschillende hoogtes, zodat het water over grotere hoogteverschillen kon worden getransporteerd. In de eeuw daarna borduurde waterbouwkundige Jan Adriaanszoon Leeghwater daarop voort. Hij bedacht de bovenkruiende molen, waarbij de bovenkap van de molen kan draaien om hem altijd recht in de wind te zetten (te kruien), en een vijzel (schroef) die het water veel efficiënter oppompt dan het gebruikelijke scheprad.

Met deze technische vernieuwingen en de economische voorspoed van de zeventiende eeuw werd een megalomaan plan bedacht: de Beemster droogleggen. Rond de polder werd eerst een dijk gebouwd van 42 kilometer lang. Met de hulp van Leeghwater en zijn molens werd de polder in 5 jaar leeggepompt (1607-1612). Daarna werden wegen, akkers, sloten en boerderijen aangelegd volgens een strakke indeling van vierkante en rechthoekige vlakken. Het is de eerste keer dat het polderlandschap ontstaat dat zo kenmerkend is voor Nederland. De molens bleven ondertussen draaien om het waterniveau op peil te houden. Zo hielden de nieuwe bewoners van de Beemster droge voeten, maar hadden de gewassen op de akkers ook voldoende water. 

Het succes van de Beemster zwengelde een heuse ‘droogmaakmania’ aan. Leeghwater zelf werd betrokken bij de droogmakerijen Purmer (1622), Heerhugowaard (1625), Starnmeer en De Wormer (1626) en Schermer (1635). En de Nederlandse waterkennis werd geëxporteerd: Leeghwater hielp met droogmakerijen in Duitsland, Frankrijk en Engeland. Hij pleitte er ook als een van eersten voor het Haarlemmermeer droog te leggen, al zou dat uiteindelijk pas twee eeuwen later daadwerkelijk worden gedaan. Ongeveer 10 procent van het huidige Nederlandse land komt van droogmakerijen.

Er was echter ook een keerzijde aan deze landwinning. De Beemster was een economisch succes, maar dat was eerder uitzondering dan regel. Door sabotage, rechtszaken, dijkdoorbraken of onvruchtbare grond pakten veel droogmakerijen rampzalig uit. Voor iedere succesvolle polderkapitalist was er een ander die zichzelf aan lager wal had gemalen.

Nationale sturing, grotere projecten

De droogmakerijen hadden het binnenland van Nederland drooggelegd, maar het water van buiten bleef een gevaar. Nog steeds vonden er regelmatig overstromingen plaats en die hadden grote gevolgen voor het drukbevolkte laagland. Net als een paar honderd jaar eerder waren lokale of regionale oplossingen niet meer genoeg en de roep om een nationale aanpak klonk steeds luider. Zoals het eerste waterschap ontstond uit een ruzie tussen Holland en Utrecht, zo ontstond in de achttiende eeuw een nationale samenwerking uit een ruzie met Duitsland over de verdeling van het Rijnwater over de Waal, de Nederrijn en de IJssel. 

Belangrijk daarbij was waterbouwkundige Christiaan Brunings. In 1769 werd hij ‘ Inspecteur-Generaal van 's Lands Rivieren’ en vanaf dat moment was hij meer dan dertig jaar zo’n beetje het hoofd van de Nederlandse waterstaat. Onder zijn leiding werd het beheer van grote waterwegen, waterkeringen en droogmakerijen voor het eerst door de staat georganiseerd. Nieuwe regels en een beter toezicht zorgden voor beter onderhouden dijken, dammen en kaden. In 1798 werd Brunings op 61-jarige leeftijd benoemd tot hoofd van het Bureau voor Waterstaat. Daarmee werd hij de onbetwiste grondlegger van het latere Rijkswaterstaat.

In de eeuw die volgde dreven nieuwe technieken de waterbouw verder. De uitvinding van de stoommachine en materialen als ijzer, staal en beton maakten grotere ingrepen in de natuur mogelijk. Onder ‘kanalenkoning’ Willem I werd – met geld verdiend aan de uitbuiting van Nederlands Indië – 481 kilometer aan kanalen gegraven, voorzien van sluizen zoals het Noord-Hollands Kanaal en de Zuid-Willemsvaart. Stoombaggermachines hielden de rivieren op diepte en het Haarlemmermeer (1852) werd drooggelegd. Steeds slimmere bouwkundigen legden de Nieuwe Waterweg (1872) en het Noordzeekanaal (1876) aan, zodat stoomschepen vanaf de kust direct naar de havens van Rotterdam en Amsterdam konden varen.

Aan het begin van de twintigste eeuw leek Nederland behoorlijk op het land zoals we dat nu kennen. We hadden nog twee grote projecten voor de boeg: de Zuiderzeewerken en de Deltawerken. De watersnoodramp van 1916 vormde de aanleiding om de Zuiderzee af te sluiten met de Afsluitdijk (1932) en het Wieringermeer in te polderen (1925), gevolgd door het droogleggen van de Noordoostpolder (1936), Oostelijk Flevoland (1957) en Zuidelijk Flevoland (1968). Net als bij de Grote Ontginning en de droogmakerijen kwam hiermee een enorme hoeveelheid nieuwe landbouwgrond beschikbaar. 

Terwijl Flevoland nog in ontwikkeling was, liet een tweede watersnoodramp zien dat ook zuidwestelijk Nederland nog niet veilig was: de Ramp van 1953. De klap kwam hard aan en binnen een jaar startte Rijkswaterstaat met de bouw van de Deltawerken, het grootste waterbouwproject uit de Nederlandse geschiedenis. Tussen 1956 en 1998 legde Nederland allerlei dammen, waterkeringen en sluizen aan om Zeeland veiliger en beter bereikbaar te maken.

Nieuwe uitdagingen

Ook na de Deltawerken is de waterbouw in Nederland niet klaar. Na hoge waterstanden in 1993 en 1995 besloot de Nederlandse regering dat het rivierengebied veiliger moest worden. Het programma ‘Ruimte voor de Rivier’ betekende een omslag in het denken over waterbouw. In plaats van alleen maar kanaliseren, droogleggen en dijken verhogen, proberen we steeds meer ruimte te maken voor de rivier en het water dat onherroepelijk door ons land stroomt. 

De stijging van de zeespiegel dwingt ons opnieuw om na te denken over technieken en samenwerkingen. Hoe houden we Nederland droog over 10, 50 of 100 jaar? Wat gebeurt er bij 2, 3 of misschien wel 5 meter zeespiegelstijging? Vanaf 2007 is een nieuw Deltaprogramma opgezet en er worden verschillende scenario’s onderzocht. Proberen we met grote ingrepen nieuwe stukken land van het water te winnen, zoals tijdens de  droogleggingen in de zeventiende eeuw? Of proberen we natuurlijke processen in ons voordeel te laten werken, zoals bij de dertiende-eeuwse getijdenmolen? Zal samenwerking op grotere (Europese) schaal ons verder brengen, zoals waterschappen en Rijkswaterstaat het waterbeheer verbeterden? 

Als de geschiedenis ons iets leert, is het dat nieuwe kennis, technieken en samenwerkingen zullen zorgen voor nieuwe mogelijkheden, maar ook voor nieuwe uitdagingen die we nu nog niet voorzien. En dan beginnen we weer van vooraf aan.

Bezoekadres

Weg van de Buitenlandse Pers 5, Ouwerkerk

Openingstijden

Open van 10.00 tot 17.00 uur. 
Tussen 1 november en 31 maart zijn het museum en brasserie Het Vijfde Caisson op maandag gesloten, 17 en 24 februari uitgezonderd.