Radiorede minister-president Willem Drees

Op maandagavond 2 februari 1953 hield minister-president Willem Drees (1886-1988) een radiorede toen nog lang geen compleet overzicht van de ramp verkregen was. Hij sprak de volgende woorden:

“Twee dagen lang heeft een beangstigend aanzwellende stroom van berichten ons doen beseffen welk een ramp over Nederland is gekomen door het samentreffen van een springvloed en van een orkaan uit ongunstige rich¬ting. Ik behoef u de droevige bijzonderheden niet opnieuw te schetsen. Het zal u allen duidelijk zijn geworden dat heel onze Westkust, van Texel tot Zeeuwsch-Vlaanderen, geteisterd is, en dat in het bijzonder de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, West-Brabant en ook enkele delen van het vaste land van Zuid-Holland zwaar getroffen zijn.

Groot zijn helaas de verliezen aan mensenlevens. De volle omvang daarvan is nog niet bekend, maar zeker zijn honderden omgekomen. Daaronder velen bij pogingen om anderen te redden. Wij herdenken hen met diepe eerbied en onze gevoelens van medeleven gaan uit naar de nabestaanden van die slachtoffer werden van het watergeweld.
Er is veel geleden, ook door die ontsnapt zijn aan de dood in de golven. Het is een beklemmende gedachte hoevelen alles hebben moeten prijsgeven, die, na uren op zolders of zelfs op daken temidden van de woedende storm, tenslotte op het nippertje slechts het vege lijf hebben kunnen redden.

Nog beklemmender is het feit dat anderen wellicht nu nog in angstige afwachting uitzien of redding komt opdagen. Met alle middelen van de moderne techniek wordt het menselijk mogelijke gedaan om hen op te sporen, te bereiken en te redden. Maar reeds staan in de overstroomde gebieden weer talloze boerderijen en huizen verlaten, als eens op Walcheren en in de Wieringermeer.

Wij weten niet wat ervan zal blijven staan. En wij weten nog niet bij benadering hoe groot de schade ten slotte zal blijken te zijn. Maar zeker is zij buitengewoon ernstig. Het gebeurde betekent een zware terugslag in de opgang van ons volk na de oorlog. Een opgang die zich juist duidelijker begon af te tekenen.

Verheugend te midden van alle ellende is de geest waarmee ons volk dit alles tegemoet treedt en de daadwerkelijke sympathie die wij van alle zijden, ook uit de overzeese rijksdelen en uit het buitenland mogen ondervinden.

Het ging en gaat er voor het ogenblik in de eerste plaats om mensen in veiligheid te brengen, onderdak en verdere hulp te verschaffen, en daarnaast alle krachten in te spannen waar nog afweer van het water mogelijk is en waar vee en voorraden kunnen worden geborgen.

Ik moet mij nu bepalen tot een zeer kort algemeen woord. Maar de betrokkenen kunnen rekenen op een krachtige aanpak, waarbij de regering zich gesteund weet door u allen. Ons volk heeft in de worsteling met het water, dat in menig opzicht onze vriend is maar telkens ook weer een ons bedreigende vijand, voor het ogenlik een ernstige nederlaag geleden. Wij weten echter dat het op den duur in de worsteling telkens weer de overhand weet te verkrijgen en dat ons land daarbij is gegroeid en sterker geworden.

De wapenspreuk van de provincie Zeeland, nu weer een van de ergste noodgebieden, is ‘Luctor et emergo’, ‘ik worstel en kom boven, boven uit de zee.’ De mededelingen die ons van alle kanten bereiken getuigen hoe zeer dit woord thans weer de leuze is van heel ons volk.

De tijding omtrent het ongeluk, dat aan zovele landgenoten overkomen is en dat zijn weerslag heeft op onze algemene toestand, heeft bij velen de beste karaktereigenschappen aan de dag doen treden.

Er is een vaste wil om gezamenlijk de slachtoffers te helpen, om gezamenlijk weer de dijk te sluiten en wat verwoest werd opnieuw te herstellen. Blijve deze wil u allen bezielen als ook verder op uw medewerking en uw offervaardigheid een beroep wordt gedaan”.