Toespraak Koningin Juliana, 8 feb 1953

Op 8 februari 1953, dag van nationale rouw, gaf Koningin Juliana (1909-2004) een toespraak. Daarin sprak zij de volgende woorden:

“Landgenoten, die door de ramp getroffen zijt en gij redders en helpers in de ruimste zin, wij staan allen vol ontzag tegenover het grote leed, dat ons gehele volk trof toen een deel daarvan een week geleden werd overvallen door storm en vloed: tegenover de moed, door zovelen betoond in de nood, en tegenover de verschrikking doorstaan door hen, die van ons heengingen, en door hen die bij ons bleven met het zware lot, dat zij thans dragen.

Nederland is niet alleen het kind van de rekening geworden op het punt van de doorbraak van zijn dijken, maar het heeft ook als een kind het hoogste gebod gevolgd van de naastenliefde – ons door Christus gegeven, Die alle leed doorleden heeft en kent. Zelfs onze supe- rieur ontwikkelde techniek was machteloos de ramp op het kritieke moment af te wenden. Zij moest het opgeven tegenover wat ons lot moest zijn, en dus toch nooit met mensenmacht te keren is.

Maar, op het kritieke moment, waar materiële hulp niet kon worden aangewend werd de gééstkracht van de mens opgeroepen. De doorbraak van de dijken riep, daartegen in, een springvloed op van medeleven met elkander. De eendracht uit de oorlogstijd, was plotseling weer paraat. Dit hief ons volk in eens op boven alle afscheidingen en ieder compromis der samenleving uit.

Wij voelen er allen de weldadigheid van, weer samen te werken in het streven voor één grote zaak, en in ons enthousiasme werken we door zonder er op te letten of wij moe worden of schenken weg, zonder te letten op wat wij ons ontzeggen. Als straks de zwaarste stoot is opgevangen, en ook het normale leven weer een groot deel van onze aandacht zal vergen, dan wens ik ons allen toe, dat we met taaie volharding toch het herstel en de wederopbouw in dezelfde geest mogen volbrengen, met onze saamhorigheid in het oog en voor ieder zichtbaar.

Hoe dieper de nood, die zijn offers nam, des te dieper is tevens in de harten het beginpunt gelegd voor een verbroedering der mensheid, wat tot vér over de grenzen van het vaderland zijn weerklank vond. Dit was zo bij hen die zelf getroffen en zelfs zeer zwáár getroffen werden door deze zelfde ramp, die ons echter niet door menselijke verdorvenheid werd aangedaan.

Het raadsel van het waarom is alleen bekend aan Hem, die weet wanneer hij elke van zijn kinderen tot zich roept, en Die weet welke beproeving, welke krachtmeting, wij kunnen verdragen, elk afzonderlijk en allen te samen.
God doet thans een beroep op onze geestelijke veerkracht, en op ons vertrouwen in Hem. Dit lijden voert maar naar één uitkomst, zowel voor de doden als voor de levenden, en dat is: naar de barmhartigheid van God en waar deze werkt in de mens. Overal waar leed is, is zegen nabij”.